Als de enige echte troost gestorven is

Volgend stukje verscheen als artikel waarin ik gevraagd was over ‘loslaten’ te schrijven in het EKR (Elizabeth Kübler-Ross) – tijdschrift.

ALS DE ENIGE ECHTE TROOSTAls iemand sterft, staan omstanders van de nabestaanden veelal met lege handen en een mond vol tanden. De reden daarvoor valt niet ver te zoeken. Mensen zijn geneigd problemen op te lossen, aan te pakken, schade te herstellen. Maar hoe doe je dat met het probleem DOOD?

Mensen willen ook graag troosten, maar in dit geval is de enige echte troost gestorven.  
We komen dan met al onze goede bedoelingen in een mistig gebied terecht waar botsingen tussen treurenden en troostenden bijna onvermijdelijk blijken. Je kunt de gestorvene niet voor je vrienden, je vader, je zus terughalen; daar ben je je akelig van bewust. Je kunt ‘er zijn’, een luisterend oor bieden (liefst jaren- en jarenlang), ovenschotels afleveren (niet steeds macaroni met ham en kaas graag); je kunt ‘mee de leegte in stappen’. Maar wat is dat precies? Je kunt de rouwsluier van stilte die op den duur om een nabestaande heen valt respecteren, maar meer in onze aard ligt het, en gemakkelijker is het ook, om stiltes op te vullen.
Dan borrelen als vanzelf uit onze onmacht de zinnetjes omhoog waar we misschien zelf wel van schrikken als ze eenmaal zijn uitgesproken: “Hij zou niet gewild hebben dat je zo lang om hem treurde.” – alsof de weduwe haar eigen man niet beter kende dan de eerste de beste buurman – , of : “Je moet vooruit kijken, niet achterom,” maar achteromkijken levert onder meer dierbare herinneringen op en van vooruit kijken word je depressief.
“Jullie zijn jong en gezond, je kunt nog andere kindjes krijgen” is ook zo’n voltreffer. Evenals “Kijk naar wat je wel hebt en niet naar wat er niet meer is.”
“Je moet het een plekje geven” is een uitdrukking die ik zelf nooit helemaal begrepen heb. De vader van een overleden zoontje vertelde me onlangs dat hij er ook niet goed raad mee wist, er een beetje  boos van werd zelfs: “Mijn zoon zit in elke vezel van mijn lijf en heeft het beste van mij meegenomen. Is dat soms de plek die ze bedoelen?”
En dan de ultieme bemerking, die erg in is: “Je moet loslaten!” Nog afgezien van de contradictie in de zin zelf vraag je je af: hoe moet dat dan, loslaten? Wat ís dat? En waarom móet het?
Over loslaten, ‘go with the flow’, ‘in het NU’ leven en zo meer is heel wat geschreven en gesproken waar ik mij persoonlijk goeddeels in kan vinden, maar waar het in dit artikel niet over gaat.
Want er is een veel eenvoudiger vorm te bedenken voor loslaten en daar wil ik het wél over hebben: je verlorene en de rouw om hem/haar niet als exclusief van jezelf beschouwen, maar delen. Delen met de andere nabestaanden die er per definitie zijn. Logisch, denkt u nu misschien.
Ik ontvang in mijn praktijk heel wat volwassenen die als kind nooit meer een woord hoorden of soms zelfs mochten zeggen over hun overleden ouder omdat de overgebleven ouder het niet aankon.
Hoe ongelooflijk het ook klinkt, er zijn ontelbare gezinnen waarin de naam van een geliefd overleden gezinslid decennia en soms levenslang niet meer uitgesproken wordt.
    Een vader trekt zich voorgoed in zijn studeerkamer terug met zijn onmetelijke verlies terwijl de kinderen het moeten zien te redden zonder hem én hun moeder.
    Een jonge weduwe ligt wekenlang gebroken in bed na de begrafenis van haar man, terwijl haar beste vriendin zo goed en zo kwaad als ze kan de ontredderde kinderen opvangt. “Mama heeft hoofdpijn”, maar kleine kinderen zijn wel klein maar daarom nog niet dom; ze voelen dat er iets grondig is misgelopen met hun mama en hun leven en worden alleen maar angstiger van halve waarheden. De kans is bovendien groot dat ze zo de verantwoordelijkheid voor hun moeders verdriet op zich gaan nemen, want dat doen kinderen bij gebrek aan transparantie. In zulke gevallen gaan ze vaak in plaats van verzorgd te worden zelf de ouder verzorgen.*
    Een vader en een moeder hebben hun leven lang gezwegen over en stilletjes getreurd om de wiegendood van hun eerste zoontje. Ze wilden er ook hun volgende kindjes niet mee belasten. Het tweede (en laatste) kind, een meisje, is opgegroeid onder een stolp van onuitgesproken rouw die ze niet heeft begrepen maar die haar wel mede heeft gevormd. Er mocht kennelijk thuis iets absoluut niet aangeraakt worden, maar wàt dan? Dat wist ze niet en daarom liep ze op haar tenen door haar hele jeugd. Tot op de avond dat ze thuis vertelt dat ze zwanger is en haar ouders haar vragen om het kind naar de haar onbekende ‘oudere’ broer te vernoemen. Pas op dat moment kan de jonge vouw de donkere schaduw die over haar jeugd hing bevatten en een begin maken met het bewerken en verwerken van de informatie die haar onthouden was.
    Ik heb ook eens van een vriendin gehoord dat haar vader haar sotto voce had verteld dat ‘moeder heel lang was gaan slapen in het ziekenhuis’. De arme man probeerde zijn dochter te beschermen en hoopte dat een kind van tien op de lange duur de moeder wel zou vergeten. (Bovendien gaf hij de rest van zijn leven blijk van een grote behoefte om met haar beeltenis en zijn herinneringen aan haar alleen te zijn.) Weken lang ‘sliep’ mama al, toen ze op straat van een bijna vreemd meisje zomaar een hand vol knikkers kreeg: “Omdat je moeder dood is.”
Ik heb twee oma’s die jong gestorven zijn en die ik dus nooit heb gekend. Mijn ouders hielden allebei veel van hun moeders en als wij kinderen ernaar vroegen, kwamen met graagte en af en toe ontroering de verhalen over ‘vroeger’. Ik heb van beide oma’s een grote foto, hou van hen voor zover dat kan en heb in elk geval heel veel aan hen gehad als bron van inspirerende, grappige, wijze, warme en soms droevige verhalen over buitengewone (want eigen moeders zijn dat vaak), gewone vrouwen waarvan we telkens weer verzekerd werden door onze ouders dat ze oneindig van ons en ons opgroeien genoten zouden hebben. Wat een stimulans!
Over mijn eveneens heel jong overleden moeder hebben bij ons thuis vele jarenlang de monden niet stil gestaan. De liefde waarmee dat onder andere gepaard ging, maakt dat ik me werkelijk niet kan voorstellen dat ze daar aan de eventuele ‘andere kant’ last van kan hebben gehad en wij hadden dat al zeer zeker niet. Ik schrijf dit met opzet zo omdat tegenwoordig het ‘lastig vallen van de vertrokken ziel’ vaker en vaker een stok achter de deur is voor mensen die volgens hun omgeving of hun zelf opgelegde normen niet snel genoeg los kunnen laten.
Loslaten, afgeven dus. Aan wat, aan wie? Aan het Grote Zwarte Niets, aan God, aan Hierboven, Gene Zijde, het Hiernamaals? Weet iemand het werkelijk?
Laat iedereen zijn eigen weg hierin volgen, zou ik zeggen, maar vergeet niet dat loslaten ook kan betekenen: elkaar de gestorvene gunnen. De exclusiviteit afgeven, je rouwende ego wat beteugelen. Loslaten kan betekenen: samen vasthouden.
Ter illustratie kunt u het verhaaltje ‘Haar grote cadeau’ uit Ze zeggen dat het overgaat **
hieronder lezen.
*   parentificatie
** Ze zeggen dat het overgaat, Witsand Uitgevers, 2009, Johan Maes en Evamaria Jansen
Haar grote cadeau
Als hij na het verhaaltje en zijn mama’s nachtzoen veilig ingeduffeld in het donker onder zijn dekens lag, dan wist hij zich stevig ingebed in liefde, ook die van zijn papa.
’s Ochtends aan tafel, achter zijn glas sinaasappelsap en zijn bord cornflakes met veel koude melk en heel veel suiker, was hij er fier op dat zijn papa en hij exact hetzelfde zoete lievelingsontbijt hadden.
Omgekeerd wist hij, toen hij voor het eerst naar het kleuterschooltje ging, dat zijn vader apetrots op hém was.
Als hij eens van zijn fietsje viel, gaf mama op elke pijnlijke knie een dikke kus: “Voilà, ééntje van mama en voilà, ook ééntje van papa!” en zijn traantjes waren snel gedroogd.
Bij voetbalwedstrijden hoefde hij niet eens  te kijken; hij wist zijn vader onzichtbaar tussen de andere ouders op de tribune. Dat gaf hem vleugels.
Toen hij op kamers ging kreeg hij het dierbare leren jasje van zijn vader mee en op de dag van zijn afstuderen diens gouden horloge.
Als volwassene keek hij soms met een scheve grijns naar beneden, waar zijn voeten vrolijk waren uitgedijd tot maatje 46, de buitenboord schoenmaat van zijn vader.
Dat hij fysiek sterk naar zijn vader aardde zag hij ook als hij in diens oude scheerspiegel keek, die hij gekregen had op zijn vijftiende verjaardag. Hij zag elke morgen als hij zich schoor meer en meer zijn vaders vertrouwde trekken in zijn eigen gezicht terug. Dat gaf hem een warm gevoel.
Toen hij voor het eerst met zijn verloofde thuis kwam stelde hij haar, nadat ze zijn moeder hadden omhelsd, plechtig aan zijn vader voor, bij de open haard, daar waar de  familieportretten stonden. Ze kregen zijn eeuwige glimlach als zegen en waren zó gelukkig.
Toen hij jaren later bij het slapen gaan op de rand van zijn dochters bedje zat en op haar vraag weer eens  vertelde over ‘vroeger’, van ‘toen papa klein was’ en van opa en van oma, ontdekte ze plots bijdehand: “Hoe weet jij dat eigenlijk allemaal? Jouw papa was toch al lang dood toen jij werd geboren?”
Hij moest werkelijk even denken. “Oma,” zei hij toen, “ik heb het allemaal van oma gehoord…en weet je wat zo gek is? Ik heb daardoor altijd het gevoel gehad dat ik echt een papa had.”