De zwarte weduwe

Het was goed dat ik de foto van mijn broer bij zijn kist zag staan, anders had ik getwijfeld of ik wel in de juiste zaal zat.

Een uitvaart is een ritueel waarin je, als je het mij vraagt, probeert zowel recht te doen aan de overledene als aan de gevoelens van de nabestaanden. De uitspraak “Hij of zij wilde het zo” is daarom wel een zaak van gepast respect, maar wat mij betreft niet steeds alles bepalend. En soms is het integendeel gewoon een gemakkelijk wapen, met name in de handen van een narcist.

“Daar gaat ze, in innige verstrengeling met haar volwassen zoon. En ze beseft goed dat wij haar na kijken. Ze heeft zonet de zelfverklaarde liefde van haar leven uitgeleide gedaan, mijn broer.

Daar staan wij, ouders, broers, zusjes en kinderen. We blijven achter op de parkeerplaats van het crematorium. Te verbijsterd voor woorden. Om ons heen heerst eveneens diepe stilte: onze achterban. Die er niet is. Wel door ons op de gastenlijst gezet, maar ijskoud niet door haar uitgenodigd, ontdekten we te laat.

Een anderhalf uur eerder. Daar zaten we. Zo goed als alleen, aan ‘onze’ kant van de zaal, op door haar bepaalde plaatsen. En niet eens op de eerste rij. Achter ons gaapte de leegte, waar mijn vader steeds even vol ongeloof en een sprankje snel weer gedoofde hoop een blik op wierp. Mijn moeder keek star voor zich uit in een poging om zich goed te houden. Achter háár -laat ik haar voor het gemak de weduwe noemen- echter troepte een meute ons volslagen onbekenden samen. In rep en roer van hysterisch tentoongesteld verdriet en vooral  devotie. Een bevreemdend zicht. Het was goed dat ik de foto van mijn broer bij zijn kist zag staan, anders was ik gaan twijfelen of we wel in de juiste zaal zaten.

Al een hele tijd groeit de behoefte in mij aan om haar aan te spreken op haar schijnbaar lieflijk moeder-zoonmomentje op die parkeerplaats. Dan zou ik haar vertellen wat ze behoorde te weten; dat mijn ouders, die op deze dag zo weinig ruimte kregen, ook zo close waren met hun jongste zoon. Zijn veel te korte leven lang. Ik zou haar vertellen dat ik innig voor haar hoop dat haar kind niet over een aantal jaren een fatale tumor in zijn hersens zou ontwikkelen. Een tumor die ervoor zou zorgen dat hij in korte tijd onherkenbaar zou veranderen, het gezin waar hij zo trots op was, zou laten vallen als een stuk vuilnis, en samen met een nieuwe vlam oude getrouwen de duvel aan zou doen.

Ook zijn er veel vragen. Allereerst zou ik van haar willen weten waarom een gebroken koppel van in de zeventig geen roos kreeg om op de kist te leggen, zoals haar volgelingen wél. De kist waarnaar ze vanaf de tweede rij met hun zakdoek tegen hun mond gedrukt mochten zitten staren. Terwijl de weduwe daar op dat spreekgestoelte niet zozeer mijn broer maar vooral zichzelf opblies tot een heilige, zag ik mijn ouders steeds kleiner worden. Ik zou willen vragen waarom wij de duur noch de inhoud van onze eigen teksten mochten bepalen op deze onnoemelijke dag. Waarom wij de steun van familie moesten ontberen. Waarom mijn beresterke broers de kist niet mee mochten tillen het crematorium in. Waarom geen van ons een gram van zijn as mochten hebben. Waarom niemand van onze familie zelfs maar in het rouwbericht vermeld stond; zijn ouders, broers en zussen niet, noch zijn zo geliefde petekind. Maar wel haar gezin en … de hond van haar zoon. Het enige antwoord op een vraag van ons die soms voorzichtig werd gesteld, was een  pertinent: ‘Hij heeft het zo gewild’. En dat was plots heilig, terwijl hij volledig tegen zijn zin in door haar in een hospice was gedropt om te sterven. Wekenlang. En wij in de achteraf valse veronderstelling werden gelaten dat hij ’s nachts nooit alleen was en ook in de weekends niet.

Toch is ze altijd met respect behandeld geweest door ons. Dat wil zeggen, door de rest van mijn familie. Mij persoonlijk kostte het moeite. Mede daarom gold er voor mij een spreekverbod tijdens de uitvaart. Ze is niet dom.

Tijdens de allereerste begroeting gebeurde het al. Gezien de superlatieven die uit de mond van mijn broertje rolden als hij het over haar had, was ik ondanks de situatie positief gestemd. Maar was me dàt schrikken. In een verder weliswaar onopvallend uiterlijk boorden zich twee kleine, valse oogjes in de mijne. Een rat, was mijn eerste gedachte en ik schaamde me ervoor. Al mijn alarmbellen bleven echter afgaan en in de twee jaar erop volgend, deed ze niets om mijn eerste indruk bij te stellen.

Binnen mijn vredelievende familie ben ik vaak de whistleblower. Geen dankbare of zelfs maar zinvolle taak. Er wordt ten eerste zelden naar geluisterd en áls ze worden gehoord, vallen mijn waarschuwingen onder de categorie: ‘Die weer …’ Wat zoiets wil zeggen als: die ziet overal spoken. In dit geval mocht dat nogal letterlijk genomen worden overigens.

Mijn waarnemingen streken de familie zelfs zo tegen de haren in, dat ik uit zelfbehoud besloot zachtjes in hun koor mee te zingen, een liedje dat het verliefde koppel ons had voorgekauwd: de nieuwe partner was toch zowijszoslimzobegaafdzobijzonder. Ja, een sluwe vos was ze. Dat mijn broer al ziek was, werd echter een zwaarwegende reden om dingen niet op de spits te drijven.  

Wel ben ik me op het einde voorzichtig gaan verzetten tegen de demonisering die mijn schoonzus van zeventien goeie jaren ten deel viel. Wreed, gemeen en onterecht. Eén keer heb ik gewaagd te vragen waarom mijn broer en partner er niet bij stil leken te staan dat zij de gezamenlijke kinderen in deze moeilijke tijden wel moet opvangen. Dat ze als moeder van toch wel wat respijt verdiende. Hier werd zwaar aan getild en ik vloog zelfs een jaar in de banvloek. Het laatste jaar van zijn leven. Een afscheid werd op het laatste nippertje toch nog geregeld, goddank.

Mijn schoonzus echter, heeft ondanks alle smeekbedes van haarzelf, familie en vrienden geen afscheid mogen nemen. Noch voor zijn overlijden, noch erna. Ze was ook niet welkom op de crematie. De nieuwe partner had haar veto gesteld. De kinderen van mijn broer stonden zonder hun moeder aan zijn kist. Een moeder die bovendien niet vermeld mocht worden tijdens de viering en iedereen gehoorzaamde nog ook!

Ik zou haar, de weduwe, willen vragen waarom ze opgeblazen rekeningen vereffende over het graf van mijn broer heen. Noemt ze dat liefde? Of is het toe-eigening? De ultieme triomf; hij is van mij? De grote weduwe-aandacht-show? Het niet kunnen delen van rouw? Superioriteit; aan haar liefde voor mijn broer konden wij volgens haar niet tippen? Wilde ze anderen daar raken waar het nooit meer recht gezet kan worden? Een ouderpaar de mond snoeren en in de rug klauwen op deze zwaarste dag. Was dat wat ze echt wilde? Of was het haar op ons uitgeleefde woede en frustratie over een liefde die maar zo kort mocht duren terwijl wij hem zolang bij ons hadden gehad?

Daar staan we en we weten het niet. Maar de moeilijkste vraag, eentje die we zelf zullen moeten beantwoorden, is: waarom lieten we dit allemaal zomaar met ons gebeuren? Wat was dat voor nare betovering? Waarom beefden we voor haar? Waarom lieten we ons zó ringeloren op een van de belangrijkste momenten van ons leven? Wat deed ons altijd op eieren lopen in haar buurt? Ik krijg het niet verwerkt.

Dat ze in de nasleep geld en goederen ontvreemd heeft, is geen verrassing zeker? Ook dat ze begrafenis die ze zo rigide had georkestreerd zonder enige inspraak van ons te dulden, volledig door mijn familie liet betalen, hoef ik niet meer te vermelden? En dat ze nu op de dure fiets van mijn schoonzusje door het dorp rijdt? Doe het maar eens.

Ooit vertelde ze me dat ze een ‘gezonde narcist’ was. ‘Gezond?’ dacht ik toen al, ‘voor wie dan?’ Met moeite hield ik mijn gezicht in de plooi.”  

Met moeite. Logisch. Gezonde narcisten bestaan immers niet.

Foto: Evamaria Jansen

Kerstcadeau

“Ik zie een trouwring aan je vinger. Hoe zit dat? Krijgen we daar gedonder mee?”  

Plusvader aan het woord:  

Toen mijn vrouw en ik elkaar voor het eerst ontmoetten, wisten we het eigenlijk meteen. We wilden samen verder. Daar zij in de naweeën van een echtscheiding zat en haar kinderen van zestien en achttien jaar oud daardoor ook heel wat hadden meegemaakt, was ze er voorzichtig mee om hen met mij te confronteren. De kinderen wisten van me af, maar ze wachtte op het moment dat ze uit zichzelf naar me zouden vragen. Zo hielden we onze relatie een half jaar buiten hun zicht. 

Op een avond was mijn vriendin uit gaan eten met haar kinderen en het vriendje van de dochter. En terwijl de jongemannen binnen bleven omdat het buiten venijnig koud was, gingen moeder en dochter vóór het dessert op het terras aan de straat samen een sigaretje roken. Daar liep ik hen in het donker tegen het lijf. Onopzettelijk. Mijn vriendin stak kort haar hand naar me op en ik naar haar, waarna ik haastig doorliep. Goeie toneelspelers zijn we blijkbaar niet, want de dochter had het  onmiddellijk in de gaten: “Is dàt hem?” Ja dus. Ze riep me terug om kennis te maken. Een ontzettend leuk, hartelijk meisje. Na een korte babbel ben ik doorgelopen naar een cafeetje met een open haard iets verderop. Later hoorde ik van mijn vriendin dat haar dochter meteen na mijn vertrek verrast had gezegd: “Wàt een fijne man!” Ze was een beetje overrompeld en heel enthousiast naar binnen gegaan om haar vriendje en broer op de hoogte te brengen en vertelde er aanmoedigend bij dat ik in een cafeetje verderop zat. “Fijn voor hem.” was de reactie van de zoon. Zijn moeder liet het erbij en ze aten gezellig door. Ze kende haar volkje en had binnenpretjes. En inderdaad, toen ze naar huis vertrokken, vroeg de jongen tussen neus en lippen door waar dat cafeetje wel niet was. Hij wilde wel even ‘binnenspringen als dat dan zo nodig moest’. “Niks moet”, zei zijn moeder, maar het zusje was al met haar vriend naar mij onderweg. Ach, dan ging hij ook maar eens mee een kijkje nemen… 

Zo kwam het dat ik bij mijn biertje aan de open haard totaal verrast werd door een groepje jongeren, waarvan ik alleen de dochter herkende, en mijn vriendin die er blozend achteraan kwam. Haar zoon vatte de koe meteen bij de horens. Ik weet het na tien jaar nog letterlijk: “Zo,” zei hij “ben jij de nieuwe vriend van mijn moeder?” “Yep”, zei ik blij. Dat beviel hem. Hij bleef recht op de man afgaan: “Ik zie een trouwring aan je vinger, hoe zit dat, krijgen we daar gedonder mee?” “Nee hoor, dat is de ring van mijn overleden vrouw en die zal ik ook niet af doen!” “Fair enough” vond hij. “En ga je nu over me vaderen of wat?” was de onmiddellijk erna op me afgevuurde vraag. “Dat was helemaal niet de bedoeling!” reageerde ik, “Ik moet er niet aan dénken.” Van binnen moest ik lachen om zowel het directe als de kernachtigheid van zijn terechte vragen.  

Ik was kennelijk met glans geslaagd voor de eerste ronde; hij schudde mij krachtig de hand en zei: “Ok, doe mij dan ook maar een biertje.” Daarna zat ik met het hele gezelschap, mijn nieuwe toekomstige plusfamilie, nog tot middernacht rond die haard. Terwijl het buiten vroor dat het kraakte, smeedden wij daar binnen aan het begin van onze lange, warme band. Het loopt nu alweer tien jaar rimpelloos tussen ons, ze zijn zelfs heel defensief ten aanzien van mensen die mij in hun ogen niet goed of met onvoldoende respect behandelen. En ze zetten bij voorbeeld rustig hun moeder op haar plaats als die eens te fel uit de hoek komt tegenover mij. Met hun eigen vader hebben ze overigens ook een prima contact. Kan eigenlijk niet beter.  

Ze hebben me altijd bij mijn voornaam genoemd, maar laatst stelde de inmiddels jong volwassen dochter me aan een paar vrienden van haar voor. En het was de eerste keer dat ik haar hoorde zeggen: “Mijn plusvader” in plaats van “de man van mijn moeder” of gewoon mijn naam. “Mijn plusvader” … Wat een kerstcadeau. 

Foto: Evamaria Jansen, Boxtel.