Sommigen, ik hoop velen, is het gegeven om hun baby’s te dragen, ter wereld te brengen en op te voeden binnen een hecht sociaal netwerk; ‘de grote wieg’ zoals ik dat wel eens noem, de familiale omhulling en het vriendenweefsel om je heen. “It takes a village…” (*). Anderen hebben minder geluk en dan kan opvoeden wel eens een barre, eenzame tocht worden. Een tocht tijdens welke je ten onrechte kan gaan denken dat je geen goede ouder bent. Omdat er bij jou dingen moeizaam gaan die bij anderen gladjes lijken te verlopen. Voor de talloze overwerkte moeders die zichzelf in eenzaamheid hullen en het gevoel hebben veel te vaak te falen, voor hen is dit schrijven vandaag.
De ‘wieg’ waar ik na een landverhuizing in was terecht gekomen, was als een eenzame woestijn. Erger zelfs, in een woestijn word je met rust gelaten. Maar ik kwam terecht in een zwaar behoudend ‘dorp’ waar ik niemand kende en dat vijandig reageerde op vreemdelingen, met name op Nederlanders. Een dorp waar ook niemand mijn moeder had gekend die datzelfde jaar gestorven was en waar mijn verleden dus quasi niet bestond. Een dorp waar ik als ‘Hollands blondje’ en ‘tweede vrouw van’ met over elkaar geslagen armen en gesloten luiken verwelkomd werd en waar een alternatieve tandarts mij (met een van zijn vele inmiddels beruchte ingrepen) een serie kaakoperaties in sleepte waar ik nog dagelijks last van heb. In dat dorp, in dat klimaat zette ik mijn kinderen op de wereld.
Ik ben een geboren moeder, dus op dat vlak zat het wel goed; ik genoot volop van beide kinderen. Tegelijkertijd echter, liep ik keihard op tegen intense vermoeidheid, eenzaamheid en rouw. Het samen zijn met een carrièreman (zij het fijne vader als hij er was) die ook nog eens jarenlang tijdens de weekends en vakanties een complete universitaire studie afmaakte en vervolgens ging voor een doctoraat, maakte dat ik teveel te alleen deed. Dat mijn schoonouders mij, als tweede vrouw van … het licht in de ogen niet gunden, hielp ook niet.
Ik ben een vrouw met een behoorlijke dosis veerkracht, maar op een dag veerde ik, tegen de goede gewoonte in, niet meer op. Het geïsoleerde leven, de vermoeidheid, ontworteling en morfinederivaten (dank u, meneer de tandarts) hadden me gekraakt. We hielden ‘crisis beraad.’ Daar waren mijn toenmalige man en ik goed in geworden. Een weekje bekomen in de eeuwen oude hoeve – in de prachtige Zwalmstreek – die behoorde aan de tante van mijn man, leek ons een idee. De natuur daar en de stilte zouden wonderen doen, wist ik. Hoe ik er moest komen, wist ik minder goed, want de snelweg, met zijn overmaat aan prikkels en gevaar, leek mij de hel. Ik kon echt niets meer verdragen. Maar het moest. Wat het extra spannend maakte, was dat achterin een kostbaar bundeltje lag waar niets mee mocht gebeuren, mijn babydochter. Ze was nog te klein om met gerust hart een week aan een verstrooide en studerende papa over te laten. Ze moest dus mee op retraite. Een stil en zacht meisje. Dat hoopte ik nog wel te redden.
Goddank veilig aangekomen, settelden we ons in een klein kamertje met schattig roze bloemetjesbehang. Een flink, ouderwets bed tegen de buitenwand. Door een bescheiden raampje hadden we een heerlijk uitzicht op een naar de bosrand afhellende boomgaard met kleine vijver onderin. Dat bed werd ons nest. Dat was mijn wereldje. Als je wil, mijn wieg. Hoe simpeler, hoe beter. Dit kon ik behappen en ik was dankbaar tot in mijn beenderen. Er was geen verwarming, wel een Leuvense stoof in de living ernaast, de tussendeur liet ik open. Ik hield ervan, heb nooit moeite gehad met leven in primitieve toestanden. Het raam naar de boomgaard zette ik ‘s nachts wijd open voor de frisse, verrukkelijke buitenlucht. Ik sliep hoopvol en verzaligd in, er even hélemaal uit; het zou allemaal wel weer goed komen. Het moest.
Die nacht werd ik wakker in een ellendig nat en stinkend bed. Mijn dochtertje had overgegeven en had diarree. Ik verschoonde de boel, legde een extra meegebrachte slaapzak neer, gooide de was in het ligbad (wasmachine en douche niet aanwezig) en kroop met mijn baby dicht tegen me aan in het nu weer warme knusse, droge holletje. Dat hadden we óók weer overleefd; goed bezig. Totdat ik opnieuw wakker werd. Alles weer stinkend, nat en onder de diarree. Maar hé, het was herfst, dus ik had mijn wijde donsjas bij me en wat truien. De tweede lading vuile was gooide ik bij de vorige in het bad en eenmaal verschoond, kroop ik met mijn dochtertje op mijn buik (zij in schone kleertjes plus mijn trui, ik in trainingspak plus trui) in mijn winterjas. Die ritste ik om ons tweetjes heen dicht. Fantastisch geregeld, vond ik, morgen een nieuwe dag. We kwamen er wel. Het moest.
De volgende ochtend kreeg ik tussen het gekerm van mijn dochtertje door in bad de hele boel (ja, ook een derde portie) met de hand min of meer schoon en hing alles op stoelen rondom de stoof te drogen. Buiten regende het. Maar het ergste zou nu wel achter de rug zijn. Het ging echter door, twee dagen non stop. Regen, huilen (uiteindelijk wij beiden), overgeven, diarree, wassen, drogen en steeds inventiever worden om aan droge spullen te komen (onder meer een tafelkleed en een prikkende sprei van de muffe zolder). At ik? Ik weet het niet meer. Wellicht wel. Ja, ik herinner het me nu ik dit schrijf: blikjes ravioli en dergelijke opgewarmd op de Leuvense stoof. Wow, keukenprinses. De onbekende dorpsarts liet op zich wachten, maar kwam uiteindelijk en constateerde: zware enteritis. Ze kreeg een spuitje tegen uitdroging en een middel dat ik sindsdien permanent in huis heb. (**)
Bovenop de schuld die ik al voelde (omdat ik me ondanks mijn twee schattige kinderen zo triest, eenzaam en ontoereikend voelde), had ik nóg eens een enorme deuk in mijn zelfvertrouwen als moeder opgelopen: ik kon niet eens een week alleen voor mijn dochtertje zorgen. Nergens anders had ik zoiets belabberds gezien. Overal om mij heen leken de huishoudens in gestroomlijnde, glanzende orde. Mijn eigenwaarde bereikte een zorgwekkend dieptepunt. Ik zag het allemaal even niet meer zo helder.
Op dag drie maakte de plenzende regen tegen onze kleine ruit plaats voor een warm herfst-zonnetje. Ik beëindigde mijn dagelijkse handwas, hing deze om de Leuvense stoof heen, en besloot dat ik iets moest met de plotse weersverandering: ik zou een heldhaftige poging doen om mijn gebied wat uit te breiden door te gaan wandelen. Dochtertje in de buggy was totaal moe gehuild, maar werd stil toen ik de buggy kantelde op de achterwieltjes. Niet ideaal voor mijn rug, wel top voor haar. Ze was goed ingepakt, de zon scheen op die lieve bolle wangetjes (factor 30 erop) die ons altijd zo ontroerden. Ze viel snel in slaap en zonder dat ik het wist, was mijn grote wandeling begonnen. Naar de neuzen van mijn schoenen en de grond van de bekende landweggetjes kijkend en met mezelf overhoop liggend, zette ik de ene voet voor de andere… Andere kindjes zitten nu keurig in crèches of bij liefhebbende opa’s en oma’s. Hun moeders maken carrière of bakken thuis perfecte pannenkoeken met zelf getapte ahornsiroop erop. Ze kunnen het zingend en met de ogen dicht. Ik kan niks, zie mij hier jankend en in mijn eentje rondsjouwen met een kind dat ik niet eens gezond kan houden. Waarom kan ik het niet alleen? Waarom moest ik zo verdomde moe worden dat ik zo’n verrekte retraite nodig had? Waar wás toch iedereen?? Haaallooooooo? Was er dan helemaal niemand meer? Ach ja, natuurlijk wel; óf dood óf bezig met nuttige, fijne dingen doen met grote vriendenkringen uit hun vroegere scoutsleven in hun veilige, eigen, geordende huizen in vertrouwde dorpen waar ze al hun hele leven woonden. Ik had alles achtergelaten in mijn thuisland en kreeg het aantal verhuizingen gewoon niet meer opgeteld. Het tolde rond in mijn kop tot ik er bijna gek van werd. Wat had ik mezelf en in het verlengde daarvan mijn kinderen aangedaan? Zelfs een fatsoenlijke oma kon ik hen niet bieden.
Na een uurtje kwam ik weer aan bij de hoeve. Het werd tijd om wat te eten. Maar kijkend naar mijn dochtertje in diepe slaap, besloot ik er nog een ronde aan vast te plakken. Niemand wachtte op me. De tijd moest worden gedood en vooral – Dank U – mijn kind leed eventjes geen pijn. Ik begon tijdens ronde twee, en vervolgens drie, meer om me heen te kijken; naar de zwart omgeploegde heuvels en velden die afstaken tegen de felblauwe lucht, de bomen als gouden fonteinen van licht, de práchtige hoeves met hun oranje daken, maar ook de zalig rommelige erven, met af en toe de ouderwetse mesthoop er middenin. De dampende hopen die je hier niet meer ziet. En dan die betoverende geur van houtvuur… Verdorie wat mooi toch allemaal! Of ik mezelf psychisch de pan in liep te hakken of niet, ik was er hoe dan ook onderdeel van. Net als dat dierbare bundeltje in die buggy die ik voorttrok door de velden. Wij samen, opgenomen in dat heerlijke herfstlandschap… Wij hoorden tóch nog ergens bij, drong tot me door. Was dat geen wonder? De gevoelens van isolatie vielen goeddeels van me af. De eenzaamheid werd plots relatief.
Na twee uur kwam er nog een ronde bij. En nog een. Het werden er vijf… Mijn dochtertje sliep al die uren lang. Ze sliep zoals ze in geen dagen en nachten (en eigenlijk maanden) geslapen had. En ik liep en liep en liep en werd het maar niet moe. Tijdens de laatste twee rondes drong tot me door wat ik in wezen aan het doen was: alles wat een mens maar kón doen! Mijn dochtertje had haar medicijnen binnen, was warm en veilig in de buitenlucht en sliep zichzelf gezond. Dat maakte ik mogelijk met alles wat ik in me had. Ik was ondanks alle kak, braaksel en nachtelijk waken alleen maar geduldig en troostend voor haar gebleven (dat had dat arme hummeltje ook wél verdiend). Wat werd er in hemelsnaam op dat moment meer van mij verwacht dan dat? Wel beschouwd was ik in die dagen waar ik zo negatief over had geoordeeld, zeer oké als moeder. Ik nam zeeën van tijd voor mijn dochtertje. Ik deed met heel mijn hart wat het moment van mij vroeg, ook al was ik aanvankelijk doodop. En meer dan ‘in het moment handelen’, werd en wordt nog steeds niet van mij gevraagd. Van niemand trouwens. Hoe bedoel je ‘mislukte’ moeder? Wat wilde ik nu nog meer van mezelf? Wat had ik mezelf te verwijten? He-le-maal niets. Ik kón binnen de gegevenheden niets meer en niets beters doen. De lat mocht veel lager gelegd worden dan ik mezelf had aangedaan. Mijn geluk en zelfbeeld hingen gewoon af van hoe ik aankeek tegen wat ik deed en wat me overkwam.
Dat besef scheen plots zo helder op mijn leven als moeder, dat ik meteen en voorgoed én op een diep niveau opnieuw naar mezelf en mijn omstandigheden ging kijken; oneindig veel positiever. De rest van de week werd één intense wandelmarathon. We genoten allebei. Het gevoel van ingebed zijn in de natuur en in een zelfs nog groter geheel ademde ik in met diepe teugen. Ik liet het dankbaar in me resoneren en vervolgens goot ik het in liedjes en vertelseltjes voor mijn kind. Wandelmarathon? Wat zeg ik, het had meer weg van een meditatie. Een herbronning.
Gsm’s waren er nog niet. Mijn man had via de vaste telefoon van zijn tante (die daar niet permanent woonde, maar wel was langs geweest) gehoord over de enteritis. Hij verwachtte toen we weer thuis belandden – zo vertelde hij later – twee wrakken: een groot en een klein. Tot zijn verbazing zag hij echter alleen maar kracht en rust binnenkomen.
Daar gaat een mens voor op retraite.
(*) ‘It takes a village to raise a child’. Een van oorsprong Afrikaanse zegswijze die uitdrukt dat er een hele gemeenschap voor nodig zou zijn om een kind alles te geven wat het nodig zou hebben.
(**) Nu enterol geheten
Afbeelding: eigen foto, op de binnenplaats van een boerderij in de Zwalmstreek: detail landbouwwerktuig of kunstwerk, het is maar hoe je het bekijkt.
Redactie: Petra Hoetz en Rebekka Rogiest
I.M. Maria Maes (tante Mieke)
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.