Tristesse en Troost

“Solid as a rock,” werd er in die  tijd weleens tegen haar gezegd. Lang was ze na het ongeval van haar man inderdaad sterk gebleven. Heel sterk. Totdat ze op een ochtend wakker werd en iets voelde knappen in haar hoofd. Zomaar. Gebroken. Van het ene moment op het andere, ergens in de nacht. Vervolgens merkte ze dat ze haar bed letterlijk niet meer uit kon komen. Ze bleef liggen, belde haar afspraken af en na die ochtend werd lange jaren niets meer zoals ervoor.

Duizelend van droefenis en schaamte over haar falen, werd ze een paar maanden later tijdelijk opgevangen bij vrienden; een groot en hecht gezin, dat in een prachtige oude boerderij woonde. Daar was alles waar ze diep van zou kunnen genieten, was haar man er nog geweest; de kleine ramen waardoor het felle, lage winterlicht op lange houten planken vol boeken en beelden viel, de manshoge haard waar altijd een vuur in laaide, gevoed met blokken die ze buiten door de sneeuw ging halen in een rieten mand, de kale lindebomen als wachters aan beide kanten van de kleine, lage voordeur, de notelaar en de volstrekte stilte op het erf, de velden, omzoomd door scheef met de wind mee groeiende wilgen, zwijgend in de witte nevel.

Ze werd door het gezin met zachte handen hun paradijsje binnengehaald.  Dag en nacht werd ze omhuld en beschermd door hun fysieke nabijheid, hun stemmen, hun kleine dagelijkse handelingen en de vertrouwde geluiden die daarbij hoorden. Zonder hen redde ze het in feite geen minuut en daarvoor kon ze zichzelf wel slaan. Solid as a rock? Ze poogde zo onzichtbaar mogelijk te blijven met al haar pijn, waarmee ze juist een specifieke spanning om zich heen creëerde, maar dat besefte ze pas veel later.

Op een avond echter, vond ze zichzelf na het samen tafelen terug in de stil geworden keuken met recht tegenover zich enkel nog de zoon des huizes. Een in zichzelf gekeerde dertiger, met een heel eigen humor, waar ze zich soms niet zo goed raad mee wist. Wat moest ze met de plotse stilte?  Hij verroerde zelf geen vin, zat er zwijgend en op zijn gemakje bij, traag een sigaretje rollend voor straks, buiten. Op die leegte had een zee van tranen gewacht en ze voelde tot haar grote verlegenheid dat ze zich onmogelijk meer in de hand kon houden. Ohooo, daar ging ze. Veel uitleg had ze niet, het was er zomaar en wist van geen wijken meer. Eén keer lukte het haar nog om tussen twee hikken door een soort van “sorry” te stamelen.
“Niet nodig, toch?”, reageerde de zoon en liet haar gewoon begaan. Wel bleef hij op appèl. 

En na een lange, enkel door haar gesnuf onderbroken stilte, kondigde hij kordaat aan: “We moeten de afwas nog doen.” Pardon? Ze was daar toch gekomen om op te knappen en te rusten? De àfwas, al die troep van dat hele gezin van zes, met haar nog erbij? In de staat waarin zij verkeerde? Geen vaatwasser te bekennen? Met een teiltje en een sopje en een afwaskwast? “Precies”, zei de jongeman, “met een teiltje en een sopje en een afwaskwast. Ik doe de vaat, jij droogt af. Samen.” Het toverwoord; samen. Ze ging overstag en kon zo tenminste af en toe in de theedoek heimelijk wat overtollige tranen kwijt.

Hij had, vertelde hij toen ze op kruissnelheid waren gekomen, ooit een documentaire gezien die hem diep geraakt had . Een survivalprogramma in de wildernis van Alaska. De zelfredzaamheid van een op en top getrainde, doorgewinterde, groene doe-het-zelver was de inzet. Hij werd met zijn tentje, wat basale spulletjes, een geweer en een alarmsysteem in de eenzaamheid van de bossen in midden Alaska gedropt. Herfst. In een noodgeval zou het experiment worden stopgezet, maar de survivor begon er fit, goed voorbereid en zeer verlangend aan, niet van plan om het eerste jaar al op te geven.

Herfst werd winter. Het leven werd naast eenzaam, nu ook donker en bitterkoud, maar hij bleef sterk. Heel sterk. Totdat hij op een nacht wakker werd van de stilte, die hem niet langer zoet in de oren klonk, maar van het ene op het andere moment een dreigende ondertoon gekregen had, die steeds meer zijn eens zo rotsvaste vertrouwen in de natuur overstemde. Het werd in de daarop volgende weken zo erg, dat hij nauwelijks nog sliep. In waakzaamheid ’s nachts continu opgepompt door overdoses adrenaline en overdag te moe om te slapen, hoewel er het  grootste deel van de dag schemering en duisternis heerste. Steeds hoorde hij geluiden die er niet waren en werd hij bang om gevaar, als het er wél was niet te herkennen. Op een absoluut dieptepunt heeft hij het alarm in werking gesteld en zich, wetend dat redding nabij was, ten slotte volkomen laten gaan. Toen de helikopter hem oppikte, was hij alle gevoel voor decorum kwijt en strompelde uitzinnig in zijn vuile thermische ondergoed, recht uit zijn tentje, zwaaiend en huilend op de piloot af.  Alsof hij hem nooit meer los zou laten klampte hij zich als een klein kind vast aan de wildvreemde man.

En dát, dat die stoere survivor de moed had gehad om zichzelf voor het oog van de wereld volledig te vergeten, dát, dat vond haar jonge gastheer zo authentiek en zo prachtig, ja, dat had hem geraakt en zijn bewondering gewekt.

Ze werkten, zij aan zij, en zonder woorden verder. De vrouw nu zonder tranen, zich afvragend of ze voor haar inzinking vergeven was en door hem werd uitgenodigd om het zichzelf ook niet kwalijk te nemen. Hij kwam er niet meer op terug. Maar af en toe voelde ze een heel klein speels duwtje van zijn schouder tegen de hare. Teiltje, warm sopje, afwaskwast, plonsje, glanzende glazen, gezellige keuken, troost. Dierbare, ludieke en effectieve troost uit onverwachte hoek.

Column uit het zojuist uitgegeven boek VERLIESKUNST

Illustratie: Hilde Vandenhout