Lang heb ik moeten kijken naar een krantenfoto van een konijnenhok. De tekst zag ik later pas. Er was iets mee aan de hand, met die foto, met dat hok. Bleek het bij nadere lezing te gaan over een buitenwiegje; een nieuwe vinding om kinderen lekker in de gezonde buitenlucht te laten slapen.
Nu slaap ik al mijn hele leven in de gezonde buitenlucht en dat gaat als volgt: ik zet mijn raam open, ga in mijn bed liggen en doe mijn ogen
dicht. Helemaal niet moeilijk.
Zelfs bij vriestemperaturen waait de gezonde buitenlucht lustig over mijn dekbed waar ik diep en gezellig onder verscholen lig. Mijn moeder vertelde me eens dat ze toen we klein waren tijdens een bijzonder koude winternacht ongerust werd, een dikke trui over haar pyjama trok om de destijds normale kilte op de gangen te trotseren en even een rondje door het huis deed om te kijken of alle kinderen warm en veilig waren. Bij mijn kamertje aangekomen, klapte de deur bijna uit haar hand en sloeg de wind haar tegemoet. Ze tastte in het donker rond, stopte bezorgd mijn ijsvoeten die buiten boord hingen onder de dekens, trok die op tot boven mijn neus die ook al rood zag en wilde net zachtjes weer vertrekken naar haar eigen warme nest toen ze mij slaapdronken hoorde mompelen: “Ik wíl die kouwe dingen niet in mijn bed, hang ze maar weer buiten.”
De enige keren dat ik niet ‘buiten slaap’ is als het volle zomer is en ik me tegen de hitte indek door de luiken gesloten te houden. Dat overkomt me gewoonlijk niet in België of Nederland.
Maar soit, buiten slapen is gezond en kan heel fijn zijn. Bijzonder fijn zelfs. Als jong volwassene onder de oneindige sterrenhemel in de onvergetelijke uitgestrektheid van de Sinaïwoestijn; onder de krulwilg die in mijn vaders tuin in de doodstille Odervallei stond en waar hij op een stokoude stretcher, maar intens gelukkig met de natuur verbonden zijn laatste maanden sleet en waar wij in de laatste zomervakantie ’s nachts bij hem bivakkeerden op uit de schuur gesleepte, muffe kapokmatrassen; onder de volle maan die over ons groene vluchtoord in de Zwalmstreek scheen; op een luchtmatras, dronken van krekelgeluiden onder de verbijsterd heldere Melkweg van de Provençe.
En daar zit hem de kneep, denk ik. Om te beginnen ligt er op zo’n buitenwiegje een dak. In zo’n voor de gezondheid van de baby gecreëerd kooitje is geen ruimte voor sterren, de maan, de onmetelijkheid. Enkel voor getimede doses frisse lucht achter tralies. Bovendien, en dat is mijn belangrijkste punt; als zo’n kindje buiten gezond ligt te worden in een kooitje, waar zijn de ouders dan? Liggen die binnen, veel te licht slapend met hun oor op de babyfoon (ook niet gezond)? Kijken ze teevee? Of liggen ze soms ook buiten bij het konijnenhok? Ik denk van niet.
Waar is hun lijfelijke omhulling of desnoods enkel aanwezigheid? Waar zijn hun geluiden, hun woordjes, hun bevestiging van het leven?
‘Jij bent er, wij zijn hier, jij mag in onze adem slapen.’
Ik ben er persoonlijk diep van overtuigd dat deze gefluisterde, of gezongen of enkel gevoelde woordjes moeiteloos opwegen tegen tonnen door tralies gezeefde zuurstof. Zet desnoods je raam op een kier, zet die babyfoon uit en neem je baby dicht bij je op je kamer. Gezondheid met de grote G zit hem niet enkel in de meetbare zaken, maar juist ook in het onmetelijke van de liefde.